De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Bram - fictie

Koppensnellers


Toen ik op de televisie hoorde dat Tom was overleden, plofte ik onthutst neer in mijn lederen sofa. En als Julia, Toms kleindochter, me daar drie dagen later niet had opgebeld, zat ik er nu nog steeds. Gevangen in de teksten die we samen schreven, opgesloten in de foto’s die we samen maakten. Julia vroeg me of ik haar een verhaal wilde vertellen. Geen heldenepos en ook geen tranentrekker. Een verhaal dat haar grootvader zou tonen zoals hij werkelijk was.


Ik wist meteen welk verhaal ze wilde horen.


We leerden elkaar kennen op het strand in Bali. Tom was in die tijd een journalist die schreef over inheemse stammen, ikzelf een rondreizend fotograaf op zoek naar wat extra geld. Ik herinner me nog het enthousiasme waarmee Tom vertelde over de Dani. Een vergeten volk dat duizenden jaren lang had overleefd in de beboste hoogvlakten van Irian Jaya, waar het tropische klimaat en de vruchtbare grond vier oogsten per jaar opleverden. Zonder enig contact met de westerse beschaving. Zonder handel, zonder geld. Zonder migratie ook. Er waren geen wegen die vreemdelingen naar de Baliemvallei leidden, geen paden waarlangs de Dani hun geboortegrond konden verlaten. Ze werden bij toeval ontdekt tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen een Amerikaans legervliegtuig, een Fokker vol opgefokte soldaten, voor de fun laag over de Baliemvallei scheerde. Zoals Tom het vertelde, zag je het tafereel zo voor je. De doodsangst bij de in paniek uit elkaar stuivende Dani, die het vliegtuig waarschijnlijk als een soort bovennatuurlijk monster zagen. Het jolijt van de luid lachende soldaten, voor wie dat uitje naar het land van de peniskokers niet meer dan een welkome afwisseling was tijdens het lange wachten op de strijd met de Japanners.


Drie weken later landden we met een krakkemikkig propellervliegtuigje op het grasveld van Wamena, het enige dorp die naam waardig in de Baliemvallei. We vroegen aan de eigenaar van de hostel of hij toevallig een gids kende. De brave man schudde ongelovig het hoofd. Het sloeg volgens hem nergens op om zo diep de vallei in te willen trekken. Te ver, te gevaarlijk, te lastig. We spraken tientallen gidsen aan, dropen telkens onverrichter zake af. Tot Wymoes ons op de derde avond kwam opzoeken, schuchter en met neergeslagen ogen. Wymoes werkte als kok voor een van de andere gidsen, hij kende de weg. De deal was snel beklonken. Ik had mijn twijfels, zeker toen onze gids op de eerste dag zonder schoenen op het appel verscheen. Maar onder die voeten groeide een laag eelt die dikker was dan de zool van mijn sandalen. En als we die week alle tot de draad versleten hangbruggen over de wild kolkende Baliemrivier veilig en wel overstaken, dan was dat louter te danken aan Wymoes’ verbluffende terreinkennis.


Na vijf dagen wandelen bereikten we een dorp. Ik had op dat moment al enkele Dani kunnen fotograferen; trotse mannen die zich amper bewust waren van de beeldende kracht die hun vooruitgestoken peniskoker voor ons westerlingen had. Maar die ene foto, het beeld dat alle andere beelden overbodig maakte, bleef voorlopig uit.


De hutten in het dorp waren opgetrokken uit aangestampte aarde, met een laaghangend dak van stro en bananenbladeren erbovenop. De lokale leider nodigde ons uit om samen te eten. Binnen hing zoveel rook dat je ogen ervan begonnen te tranen. Zoveel rook dat het zinloos was om de camera tevoorschijn te halen. Achteraan de hut hadden de vrouwen zich verzameld rond een mysterieus object, dat door de dichte rookwolk onzichtbaar bleef. Wymoes gebaarde dat we bij de mannen aan het vuur moesten komen zitten, maar Tom en ik waren nieuwsgierig naar wat de vrouwen achterin de hut bekokstoofden. Voetje voor voetje baanden we ons een weg door de walm.


Koppensnellers. Het woord schoot – niet voor het eerst die week - als een giftige pijlpunt door mijn brein. Volgens Tom was het niet meer dan een gerucht. Een stempel die de Dani opgeplakt gekregen hadden nadat verschillende westerse missionarissen op onverklaarbare wijze verdwenen in de jungle. Een stempel waar vooral veel angst mee gemoeid was. Angst voor het onbekende. Witte angst voor de zwarte man. Jaloezie ook, op de ongedwongen vrijheid die gepaard gaat met een leven in de natuur.


De vrouwen waren een kookput aan het graven. Ze waren stuk voor stuk naakt, op een half doorzichtig rokje van gedroogd gras na. Tijdens het graven babbelden ze aan een stuk door, zonder acht te slaan op de onaangekondigde bezoekers. Afgescheurde hompen varkensvlees, zorgvuldig gestapeld op grote bananenbladeren, lagen naast de uitgegraven aarde te wachten op hun lot. Eén oudere vrouw hield zich wat op de achtergrond. Zacht neuriënd wiegde ze een klein kind heen en weer. Ik staarde gebiologeerd naar de oude handen die het prille leven omklemden. Enkel de linker wijsvinger en de linker duim waren nog intact. Alle andere vingers misten één of meerdere vingerkootjes.


"Heb je die handen gezien?"

Tom knikte. Ook hij was een tint bleker dan even tevoren.

"Denk je dat ze lepra heeft?"

"Nee joh! Het was vroeger een lokaal gebruik bij de Dani om de vrouw een vingerkootje af te hakken telkens een van haar familieleden stierf. Als teken van rouw. Het is officieel verboden nu, dat afhakken, maar ze kunnen moeilijk al die oude vrouwen hun vingers teruggeven. Zoveel macht had zelfs Soeharto niet voor hij afgezet werd."

"Als teken van rouw? Hoeveel familieleden heeft ze dan wel niet verloren?"

Tom bekeek zijn eigen vingers, alsof het de eerste keer was dat hij ze op die manier zag.

"Veertien kootjes. Per hand, wel te verstaan."

Ik vloekte; de rook verhinderde me een foto te nemen.


Toen Tom en ik even later bij Wymoes en de andere mannen aan het vuur kwamen zitten, viste onze gids behendig enkele absurd grote aardappels uit de witte as.

"Try, mister Nick, try!" Voorzichtig probeerde ik om de zanderige, zwartgeblakerde schil van de patat af te pellen, wat me op hoongelach van de Dani te staan kwam. Maar nog voor ik de hete aardappel aan Tom kon doorgeven, sprong mijn vriend opgewonden recht.

"Nick, kijk daar!"

Even buiten de hut stond de oude vrouw te praten met een jong meisje. Diepzwarte glans in het haar, kralenketting om de hals, vijf intacte vingers aan elke hand. En twee baby’s aan haar borsten. Aan elke borst één. Met de camera in de aanslag bewoog ik voorzichtig naar de ingang van de hut. Pas toen de rook niet langer in mijn ogen prikte, merkte ik de ware reden voor Toms opwinding. De linker baby was geen mensje, maar een biggetje. Schattig, zwart-roze en hongerig sabbelde het beestje de dagelijkse dosis calcium naar binnen die Moeder Natuur voorbestemd had voor zijn buurman aan de andere borst.


"Wymoes, what is going on? Why is she breastfeeding a pig?"

"Pigs very important here, misters." Wymoes keek ons onverstoorbaar aan. Toen hij merkte dat meer uitleg op zijn plaats was, herhaalde hij wat hij net had gezegd maar dan luider en trager.

"Pigs very important for Dani man. Man have more pigs, man have more women."

"Yes Wymoes, but why is she feeding the pigs with her own milk?"

Wanhopig omdat wij westerlingen zo traag van begrip waren, schakelde Wymoes over op het belerende toontje dat de meeste mensen reserveren voor de omgang met kinderen en bejaarden.

"Is cycle of life. Man have more pigs, man have more women. More women, more milk. More milk, more pigs. Then, start again. Man have more pigs, man have more women. More women..."

"We got the point, Wymoes, thank you." Tom en ik wisselden een blik van onderling onbehagen. Tom vervolgde met gedempte stem, alsof hij bang was dat Wymoes plots Nederlands zou begrijpen.

"Zo zie je maar. Dan denk je dat je diep in de jungle tot de pure essentie van het mens-zijn zal doordringen, blijkt dat ze hier jandorie helemaal op zichzelf het kapitalisme heruitgevonden hebben!" Ik grinnikte om Toms verontwaardiging, die bij om het even welke observatie kon starten maar uiteindelijk altijd eindigde bij het kapitalisme. Daarna richtte ik mijn camera op de twee onwaarschijnlijke zuigelingen. Ik boog door de knieën, probeerde het beeld zo te kadreren dat in de achtergrond ook de gemutileerde vingers van de oude vrouw zichtbaar zouden zijn. En toen gebeurde het. De oude vrouw keek recht in de lens. Dwars door het fototoestel heen maakten we oogcontact. Ik keek voorbij de foto, zij keek voorbij de camera. Ik zag de pijn van een mater familias die in haar leven veel te veel geliefden verloor. Zij zag de opwinding van een fotograaf die slechts een klik verwijderd was van het perfecte beeld. Ik zag een grootmoeder die haar kleinkind in bescherming nam. Zij zag een sensatiezoeker die enkel bezig was met zichzelf.


En Tom, die zag ons allebei zoals we werkelijk waren.


Toen ik de camera langzaam liet zakken, legde hij een troostende hand op mijn schouder.


"Laat maar zitten,” zo stelde hij me gerust. “De beste fotografen herken je aan de foto's die ze niet genomen hebben."

Feedback

Goed verteld verhaal over twee oude vrienden, je leest door