De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Jeroen - fictie

Zwijgend Perspectief

Aan beide kanten van het grindpad lagen de bladeren, geelbruin en als vochtig vloeipapier aan elkaar geplakt, keurig in lange rijen geblazen. Het geluid van een bladblazer kwam van ver achter het kerkhof. Het grind knarste onder Marsja’s voeten. Met de wandelstok liep ze traag, het was bijna schuifelen, af en toe haar hoofd wat naar links en naar rechts draaiend om de grafstenen te bekijken. Ze stond even stil, dacht een steen te herkennen, knikte met haar hoofd, of glimlachte flauwtjes, waarbij de rimpels in haar gezicht doortrokken werden met zwarte groeven. De namen kon ze niet meer lezen, het zicht werd beperkt door degeneratie van de macula net als bij haar moeder, die uiteindelijk blind werd. De aandoening tekenden haar ogen doffer, het leven bijna verlaten. De bril met het dunne zilverkleurige montuur kon niets meer geven. Door de kilte en de nevelachtige lucht voelde Marsja zich stijver dan anders. Haar handen deden zelfs pijn. Het lichaam was na achtenzeventig jaar op verschillende plekken aan het slijten, de knieën en heupen stijf van artrose. Ze had nog wat steun aan de wandelstok. Na het inslaan van het eerste pad rechts bleef ze na een paar moeizame stappen staan. Licht voorovergebogen en steunend op haar stok, keek Marsja met een strak gezicht naar het bruin granieten graf. De staande steen op de zerk had een golvende bovenrand met daaronder in vaalwitte letters de tekst:

Petrus Johannes Diets

 12-03-1918

  12-04-1945

Het staat er zo zakelijk: een naam en wat cijfers. Meer niet. Ze kon de tekst vaag lezen en moest aan haar moeder denken. Het liefst wilde haar moeder helemaal geen tekst, had ze ooit aan Marsja verteld, maar dat kon niet. De overledene zal tot stof wederkeren en zal alleen herinnerd worden, maar een graf moest blijven en herkenbaar zijn. Haar moeder kwam hier nooit, wilde ook nooit mee met Marsja, die ieder jaar op de sterfdag van haar vader zijn graf bezocht. Echte herinneringen aan hem had ze niet. Soms lichtte een vaag beeld bij haar op als bij een toverlantaarn, het kon een onherkenbaar gezicht zijn, of een alleen een uniform, een pet, iets wat ze wilde vastgrijpen, bij zich houden, zodat het meer vorm zou krijgen, maar die beelden lieten zich niet vangen en doofden uit, Marsja teleurgesteld achterlatend. 

Ze groeide als enig kind op bij haar moeder met wie ze na de oorlog verhuisde naar het westen van het land. Thuis werd nooit over haar vader gepraat. In huis wees niets op het bestaan van hem, geen foto’s, of spullen die je met hem in verband zou kunnen brengen. Alleen als Marsja doorvroeg vertelde haar moeder wat, maar het was vaak niet meer dan een oppervlakkige, kille mededeling. Pas toen Marsja zestien jaar oud was, vertelde haar moeder na lang aandringen, dat Marsja’s vader in de oorlog in het verzet had gezeten. ‘Hij is verraden en op een ochtend gefusilleerd. Maar’, zei ze direct, ‘dat is ook alles wat ik weet. Hoe minder ik wist, hoe veiliger dat zou zijn voor hem en voor mij.’ 

‘Heb je niet een foto van hem?’, vroeg Marsja toen, ‘Ik wil weten hoe hij er uit zag.’

‘Nee, heel veel spullen zijn tijdens de verhuizing zoekgeraakt.’ Veel meer had Marsja’s moeder toen niet verteld en ging over tot de orde van de dag, niet wachtend op nog meer vragen van haar dochter. Die dacht dat haar moeder door verdriet niet wilde, of niet kon vertellen. De gedachte dat haar moeder opgesloten zat in haar ongelukkige bestaan en dat haar nieuwsgierigheid de sleutel in het slot verder zou omdraaien, maakte dat Marsja niet verder aandrong. 

Ze hoorde de bladblazer niet meer, het was nu pas dat de kille stilte haar opviel. Ze steunde op de wandelstok, om haar knie te ontlasten. Herinneringen kwamen en gingen, als de enkele blaadjes en takjes die ritselend door een windvlaag over de gladde grafsteen gleden. In die stilte dacht ze aan de angst die haar moeder vastgreep. Zo zocht ze niet graag gezelschap op. Marsja merkte de angst, haast tastbaar, bij haar moeder als ze bijvoorbeeld naar een verjaardag moest. Angst, die gepaard ging met een al dagen van tevoren begonnen, toenemende, onrust. Maar ook hier was het zwijgen als de deken die over het hoofd werd getrokken. Haar moeder sprak niet over haar angst, het zwijgen was een schijnbare veiligheid, een stille rituele dans om de confronterende werkelijkheid. 

Later kreeg haar moeder nauwelijks een band met Marsja’s echtgenoot, Bram Bouwmeester. Deze had als jochie samen met zijn moeder Westerbork als door een wonder overleefd. In tegenstelling tot zijn vader, die na een mislukte ontsnappingspoging door een kampbewaker zo erg werd afgetuigd dat hij in zijn barak aan zijn verwondingen overleed. Als Bram in het bijzijn van Marsja’s moeder over de oorlog sprak, dan vluchtte ze de kamer uit - er was altijd een huishoudelijke taak die niet langer kon wachten, of afgemaakt moest worden - haar dochter en schoonzoon in verstomming achterlatend. Het onderwerp oorlog werd in het moederlijk huis een taboe, maar behield het gevaar van een onder de grond gelegen bom die niets van zijn explosiviteit verloren had. Zolang die bom bleef liggen was er geen gevaar. Maar Bram ging graven. 

Marsja dacht aan het moment, vanochtend, toen Bram haar vertelde wat hij al eerder ontdekt had. Eerst was er de schrik, het ongeloof en later het niet willen weten. De voorstellingen in haar hoofd, die als een lawine naar beneden kwamen, tot in het oneindige repeterend en alles verstikkend, maakten dat ze steunend op haar wandelstok voor het graf van haar vader niet de kou voelde die van het grind en de grafsteen afstraalde, ze merkte niet de beginnende schemer op, de tijd was voor haar stopgezet. Ze stond daar als versteend tussen de zerken met hun ornamenten. 

Bram had haar verteld, dat een paar weken geleden nieuwe documenten over Kamp Westerbork waren vrijgekomen. Lijsten met namen. Transportlijsten, slachtofferlijsten, personeelslijsten. Hij was nieuwsgierig, ging zoeken - het internet was geduldig en gaf veel prijs - en las zijn vaders naam tussen al die andere, soms ook bekende, namen. Na zeventig jaar kwamen nieuwe herinneringen boven, alsof een bestofte kist, na jaren van zolder gehaald, geopend werd. ’s Nachts dreven afschuwelijke beelden van het kamp zijn slaap binnen om te verdwijnen in een draaikolk bij het verschrikt en hulpeloos wakker schieten. Toch konden de vreselijke herinneringen en nachtmerries Bram niet weerhouden de lijsten te bekijken. De namen, hij las ze allemaal. Ook de lijsten met het bewakingspersoneel, dat bestond uit Nederlandse marechaussees, uit SS’ers, maar ook uit Joden met een eigen Ordedienst. En op de lijst van de Nederlandse marechaussee zag hij de naam staan, eerst dacht hij aan toeval, iemand anders met dezelfde naam: Petrus Johannes Diets. Daarom liet hij het zoals het was en las hij de lijsten verder, stuk voor stuk. Maar de naam bleef trekken en Bram zocht op het internet naar geboorteaktes, doopaktes, aktes van overlijden, hij zocht op genealogische sites tot er geen twijfel meer was. De vader van Marsja was kampbewaarder in Kamp Westerbork geweest en geen verzetsheld, zoals haar moeder had beweerd. Marsja wilde het niet geloven. 

De kou drong door haar jas, door haar kleding, door haar oude, gekrompen en verschrompelde lichaam tot in haar botten, nestelde zich daar zielloos en zou de komende uren niet meer verdwijnen. De pijn in haar knieën werd nu zo erg dat ze niet langer kon blijven staan. Ze zocht naar steun, het gezicht in een grimas, haar benen niet meer in staat haar te dragen en met een kreun - was het van pijn, of van verdriet? - zakte ze op het graniet waaronder haar vader lag, zat scheef hangend met een hand steunend op de steen, de andere hand hield de wandelstok verkrampt vast. De ogen betraand, een druppel aan haar besnotte neus, zocht ze in haar jaszak naar een zakdoek en vond haar telefoontje. Ze wilde Bram waarschuwen, die buiten het hek van de begraafplaats in de auto op haar wachtte. Met haar verkleumde vingers toetste ze op haar mobiel het nummer van haar man in en vroeg hem te komen. Dat het nu juist haar Bram moest zijn, dacht ze, die de waarheid ontdekte. De waarheid die de zegel van een jarenlang perspectief had verbroken. Het zwijgen van haar moeder had iedereen een schijnbare zekerheid verschaft, het was de reddingsboei waaraan Marsja zich had vastgehouden en die ze nu kwijt was. De geschiedenis had niet geschreven moeten worden. Toen ze opkeek zag ze in de mistige schemer iemand naar haar toe lopen.

Even later schuifelde ze, moeizaam, gearmd met Bram naar de uitgang. Aan beide zijden van het pad de bomenrijen als eerbetoon. Boven hun de zwarte takken als lange gebogen armen, beschermend. Marsja moest af en toe stoppen om de pijn in haar knieën de tijd te geven weg te trekken, haar blik strak. Het grind kraakte onder hun voetstappen in de ijzige avondlucht. Verder was er het zwijgen.

Feedback

Mooi gegeven, vrouw die aan het graf van haar vader mijmert over wat er over hem ontdekt is. Iets te veel overbodige bijvoeglijke naamwoorden