De longlist Debutantenschrijfwedstrijd 2019|2020

Hanneke - fictie

Zeven.

 

‘Ziet u deze handen dokter?’ Karel legt zijn twee handen op het smetteloze bureau. Handen met kromme vingers die als twee grote spinnen op tafel liggen. De dikke zeegroene aders, die over de rug van zijn hand lopen door een landschap van pigmentvlekken. Verhard eelt verraadt zware arbeid. 

‘Ze hebben haar gedragen, gestreeld, getroost, verzorgt, en ook gekwetst. Denkt u nu werkelijk dat ik haar wil opbergen?’

‘U moet realistisch zijn meneer de Bruin, Antonia heeft de mentale leeftijd van een kind van zeven en u wordt een dagje ouder.’ Dokter de Wit leunt achterover, zijn handen gevouwen voor hem op tafel. Antonia zit naast hem op een stoel en kijkt om zich heen, ze wiebelt met haar voeten waardoor de stoel ritmisch piept. Ze steekt een vinger in haar mond en peutert aan een tand waar een stuk toffee aan is blijven kleven.

‘Antonia,’ dokter de Wit buigt over zijn bureau zodat zijn ogen dezelfde hoogte hebben als die van haar. Ze stopt met peuteren en kijkt hem verbaast aan. ‘Ja?’

‘Zou je het niet fijn vinden om aan de zee te wonen? Vanaf het raam zie je de zee liggen en …’ Antonia legt met een klap haar tanden op tafel, het stukje toffee steekt nog tussen twee kiezen, haar donkere ogen steken fel af tegen haar witte gezicht dat nu in elkaar stort als een tent zonder stokken. Dokter de Wit heeft zijn stoel wat naar achteren geschoven, zijn handen op de stoelleuning klaar om op te springen. Hij is geriater, geen kleuterleider, al heeft hij al voor hetere vuren gestaan, die oudjes zijn niet te onderschatten. 

‘Ik heb toch niks te zeggen,’ roept ze terwijl ze hem strak aankijkt. Karel legt zijn hand op haar arm en sust zachtjes. 

‘Bekijk het samen eens rustig, dan bel ik u volgende week op voor de exacte tijd voor de intake. Goed?’ Hij staat op en steekt zijn hand naar voren. Karel duwt zich aan de leuning van de stoel naar boven en trekt Antonia omhoog. Ze kijkt naar haar tanden die in een plasje bruin speeksel op het glanzende wit liggen. Karel graait het gebit snel van tafel en steekt ze in zijn jaszak voordat hij de hand van dokter de Wit aanneemt. Een slap handje dat hij snel afveegt aan zijn smetteloze witte jas. Daar dient die jas dus voor, om vreemde sappen aan af te vegen want oudjes beginnen te lekken van onder en boven, dat wil je niet op een colbertjasje hebben zitten, dacht hij.

‘Dag dokter. Bedankt dokter.’ 

 

Ze staan alleen aan de bushalte, geen kat onderweg met dit weer, te guur, te nat, te veel winter. De huizen zijn grijs, net als de straat, de lucht, hun haar en zijn gemoed. Haar hoofd hangt zwaar tegen zijn borst. 

‘Ik mis je baard Karel, dat zachte, nu ben je schuurpapier,’ haar hand schuurt over zijn wang. Zijn baard, dat was gewoon praktisch geweest. Als je in het holst van de nacht moet uitvaren ga je je echt niet staan scheren. Daarbij is het ook warmer, een soort muts voor je gezicht. Het hoort ook wel een beetje bij een visser, mannelijk, stevig, stoer. Een vis krijgt ook niet plots longen op het zand, zo verliest een visser zijn haren als hij niet meer op het water zit. Een langzame dood. 

 

Daar komt de bus. De deuren klappen open, de eerste tree zit te hoog voor Antonia zodat hij haar omhoog moet trekken, wat ze een leuk spelletje vindt. Hij merkte niet hoe ze steeds een beetje kleiner werd, hoe haar vel als een te groot geworden trui rond haar botten hangt. Zijn eigen vel is hard geworden, als leer dat te vaak regen heeft gehad en daarna opgedroogd in een warme kamer. 

Hij trekt de muts van Antonia’s hoofd, wat ze gewillig accepteert, zodat haar haren statisch alle kanten opgaan als voelsprieten. De bus schommelt en wiegt Antonia in slaap, haar hoofd bonkt steeds tegen het raam als ze een bocht maken, maar dat lijkt haar niet te storen. Hij duwt haar muts tussen het raam en het stuiterende hoofd en staart naar buiten. Het wiegen maakt ook hem rustig, zodat de storm van verontwaardiging gaat liggen en zijn hoofd weer helder wordt. Als kind schommelde hij al graag, dan werd zijn hoofd eindelijk stil, alsof zijn lijf moest bewegen om zijn hoofd het zwijgen op te leggen. Misschien is hij daarom visser geworden. De oneindige leegte van de oceaan, het blauw dat dreigend grijs kon worden zodat je niet meer wist waar het water ophield en de lucht begon. Een grote vlakte waar hij met zijn bootje over bergen van water gevaarlijk van links naar rechts schudde als een luis in de pels van een hond die probeert zich van het ongedierte te bevrijden. 

De stilte voor een storm, alsof alles zijn adem inhield voor de grote ontlading. Het zuchten van de zee als het weer rustig geworden was, en hij uitgeput en nat van het water en zweet de schade opnam. De slijmerige huid van vissen, het zout in de lucht vermengt met de geur van nat touw, de eenzaamheid. Het heeft altijd in zijn bloed gezeten, zijn DNA. Visser word je niet, dat ben je. 

‘Weet je nog, we waren zeven en stonden in de branding.’ Zijn stem klinkt schor. Hij zegt het tegen haar maar meer nog tegen zichzelf. Antonia heeft haar duim in haar mond gestoken en zuigt tevreden alsof er zoete siroop uit haar kromme duim komt stromen als ze maar hard genoeg sabbelt.

‘Jij was daar met je vader en ik, ik was daar alleen, mijn vader was een vis geworden, vertelde ik, maar je geloofde me niet. De zee likte langs onze tenen en hapte gulzig naar onze enkels. Kijk zei ik, kijk ze wil ons opeten. Jij zei dat de zee geen kindjes at en liep brutaal een stap verder de zee in. Nee gilde ik, pas op! Niet te ver straks word je een vis, slijmerig met een gekke open bek, is je stem verloren en je benen een vin. Weer deed je een stap, tot aan je middel kwam het water en met een grote golf verdwenen je schouders al. Ik hapte naar adem en daar moest je zo hard om lachen omdat ik zo net een vis was riep je. 

Kom dan, jongetje, kom dan. Dat je me Karel mocht noemen, riep ik over de golven heen en jij gilde jouw naam terug. Het was warm, zo warm dat de lucht trilde boven het zand waar je met je blote voeten hard over moest rennen wilde je ze niet verbranden. Schelpjes sneden in je rozige voetzolen die toen nog zacht en zonder eelt waren. De zon klom hoger en hoger tot ze laat op de dag zomaar in zee zou vallen en alles rood en oranje kleurde, alles in brand.

We worden vissen Antonia, jij en ik.’

 

Zevenenzeventig.

 

De wind snijdt in zijn gezicht. Hij kijkt naar Antonia die zich vastgeklampt heeft aan zijn arm, haar ogen tranen van de kou. 

‘We gaan, Antonia, naar de overkant.’ Hij pakt haar hand en klemt de zijne eromheen als een beschermende handschoen. Donkere wolken vliegen landinwaarts, het zal niet lang duren voordat het gaat regenen. Het zout prikt in zijn ogen, zijn wangen zijn gevoelloos van de kou. Ze lopen naar de golven die zich zuchtend steeds verder weg trekken van het land. Antonia schatert het uit, ‘ja ik word een vis.’ Hij twijfelt. Even, maar zet dan resoluut zijn voet in het water. Zijn broek zuigt het water omhoog en plakt tegen zijn schenen. Antonia trekt hem mee, ‘kom, kom we gaan.’ Zijn hand houdt de hare stevig vast waardoor hij haar tempo moet volgen. Zijn adem blijft steken hoog in zijn borst. De golven beuken tegen zijn middel alsof de zee hen terug aan land wil duwen, woest, met schuimkoppen. Antonia gilt als een uitgelaten kind, zoals een zevenjarige zou doen bij dit ongewoon avontuur. Hij voelt zijn benen niet meer als het water tot hoog aan zijn borst reikt en de golven tegen zijn gezicht slaan.

Hij houdt haar hand vast. 

Nog een stap en ze gaan kopje onder. 

Zout water in zijn neus dat direct de weg naar zijn hersenen vindt. 

Hij houdt haar hand vast. 

Antonia is gestopt met lachen, haar ogen staan groot, haar mond open alsof ze schreeuwt zonder geluid. Een golf spoelt over haar hoofd.

Hij houdt haar hand vast.

Nog een stap en ook zijn hoofd zal verdwijnen.

Als een deken slaat de zee zich om hen heen.

Hij houdt haar hand vast.

Oneindig donker. 

Hij houdt haar hand vast. 

Zwem Antonia, zwem naar de overkant met vinnen nachtblauw en kieuwen die het ritme bepalen. 

Hij laat haar hand los.

 

 

Einde.

 

 

 

Feedback

Mooi verhaal over ouderdom en voor elkaar zorgen, en liever vrij dan afhankelijk willen zijn